The Divine Life Society
Afdeling Aalst |
Inleiding
Op het einde van de zestiger jaren hadden we in de ASLK nog een uur rust 's
middags. Als ik geen zin had in een wandeling, vlijde ik me, in wat men de
rookzaal noemde, met een boek in een zetel. Men zegt dat de goede oude tijd een
fabeltje is, want dat er ook in die tijd kommer en kwel was. Toch was die
houten, met leder beklede zetel iets heel anders dan de plastic zitjes van
vandaag.
Zekere middag kwam een man naast me zitten, die ik al vaak had gezien, maar met wie ik nooit had gesproken. Hij was vele jaren ouder, zwaar gebouwd, met een Franse alpinomuts op het hoofd, die ik hem zelden heb zien afnemen en een even onafscheidelijke pijp tussen de tanden. Hij zat ergens alleen in een kantoortje en had met niemand veel contact. Hij had de naam een zonderling te zijn. Hij was afkomstig van Oostende, maar was opgegroeid in Dordogne, Frankrijk. Hij sprak vlot en sierlijk Frans en even keurig Nederlands. Hij zag dat ik een boek over Yoga aan het lezen was. Hij vroeg me wat me erin interesseerde en dat ook hij geboeid was door de hindoe cultuur. We werden spoedig vrienden. We bezochten elkaar thuis. En het is bij zijn eerste gezoek dat ik hem de eerste maal zijn muts van het hoofd zag nemen bij de kennismaking met mijn vrouw. Toen hij gepensioneerd werd, ging ik hem af en toe opzoeken. Hij is al vele jaren geleden gestorven. Zijn vrouw was een Française, die het gepresteerd had veertig jaar in het Vlaamse land te wonen en toch geen woord Nederlands te spreken. Ze was wel heel charmant, gastvrij en blijkbaar een uitstekende echtgenote. Hun zoon was, zoals zijn vader, perfect tweetalig.
De dag nadien kwam André, want zo heette hij, weer naast me zitten. Hij vertelde me dat hij getrouwd was met een weduwe wier man een antiekwinkel had gehad en dat zijn vrouw een aantal oude boeken uit dat huwelijk had overgehouden. Hij zou me er enkele meebrengen. En hij hield woord. Zo gaf hij me de eerste uitgave in drie delen van de werken over het leven van Ramakrishna en Swami Vivekananda, uitgegeven in 1929, waarmee Romain Rolland de Nobelprijs won. Hij bracht me een eerste uitgave mee van het gedicht over het leven van Boeddha The Light of Asia van Edwin Arnold, uitgegeven in 1911, waaruit ik vele jaren geleden het gedeelte over de prediking van de Boeddha vertaalde. Ik hoop het in de toekomst hier te laten verschijnen. Hij bracht me de Franse vertaling mee van Kalidaasa's toneelstuk Shakoentalaa, uitgegeven in 1896. Op zekere dag bracht hij mij een lijvig Frans boek mee, getiteld Milarepa ou Jetsun Kahbum, Vie de Jetsun Milarepa in 1928 vertaald uit het Tibetaans door Lama Kazi Dawa-Samdup. Ik verslond het boek. Het bracht me in de zevende hemel.
Ik werkte in die tijd in de Propagandadienst, zoals dat toen heette. Nu zouden ze dat Public Relations noemen. Ik werkte samen met een collega met wie ik prima opschoot en tegen wie ik met zoveel enthousiasme over Milarepa vertelde dat hij vroeg het boek te mogen lezen. Ook hem hield het in de ban en zonder iets te zeggen begon hij het hele verhaal na te vertellen in het Nederlands. Hij zat op de plek waar hij zat, omdat hij een goede pen had en hij vond dit vertaal- en vertelwerk een verademing. Eens iets anders dan stupide publicitaire teksten schrijven, zoals hij zei. Ook wij bezochten elkaar thuis, want hij woonde niet ver van Dendermonde. Maar we verloren elkaar lang geleden al uit het oog, want hij opende een bankfiliaal in het verre Limburg. Hij wenste anoniem te blijven en tekende zijn werk met Shanti. Frans Moens scande de meer dan dertig jaar geleden verschenen gestencilde episodes in.
Narayana